Wat een schitterende lentedag! Strakblauwe lucht met een stralende zon; een oostenwind die tintelende, frisse lucht aanvoert. Het prille groen van vogelkers en meidoorn zweeft in de zoom van het bos. Vanuit de top van een zilveren berk jubelt een zanglijster het uit. De tjiftjaf klinkt nog wat schuchter, lijkt aarzelend op gang te komen na zijn reis uit het zuiden. Het is alsof hij nog niet zo in het voorjaar gelooft. Maar kijk om je heen! Het berkenlaantje licht op door duizenden lichtgele narcissen; de donkergroene eilanden van maagdenpalm zijn besprenkeld met violetblauwe sterrenbloemen. Een dikke, donzige koningin zoemt zwaar en laag over de bloemendeken. Een aardhommel, maar wel een luchtige uitvoering. De machtige prunus bij het huis heeft zijn bruidskleed aangetrokken. Het is één roze wolk, een orgasme van bloesems, scherp afgetekend tegen de diepblauwe hemel. Terwijl ik zo omhoog kijk, strijkt een goudvink neer in de wolk. Een paar roze bloemblaadjes zweven omlaag. Het is een mannetje. Zijn dieprode borst geeft dit tafereel een surrealistisch tintje, dat lijkt op zon reclame voor een duur parfum. Kunst of kitsch.….
Ik nader de oever van het Kristalmeer. Een ijsvogel scheert als een azuurblauwe bliksemschicht over het water. Adembenemend. Langs het beekje openen dotterbloemen hun gouden schalen en aan de zwarte winterwirwar van sleedoorntakken ontluiken de eerste witte bloesems. Op het eilandje staan twee Canadese ganzen gezapig gans te wezen. Een week geleden is het paartje teruggekeerd naar hun vertrouwde broedplaats. Het is nu nog te nat om een nest te bouwen, want van het eiland steken alleen de takken van kruipwilg boven het water uit. Hoog boven de plas danst het paar buizerds uit het naburige dennenbos in cirkels om elkaar heen. Af en toe sluit een vogel zijn wieken en laat zich als een baksteen vallen om zichzelf daarna in een elegante opwaartse boog weer te openen voor zijn partner. Buitelen, zwenken, zweven, zwieren. Een aanstekelijke liefdesdans.
Toch klopt er iets niet, op deze prachtige voorjaarsdag. Het is een beetje te stil, te mooi. Geen witte condensstrepen van vliegtuigen in de blauwe lucht. Geen gedruis van de auto’s op de N381 van Beilen naar Emmen, altijd zo irritant aanwezig bij oostenwind. Zelfs geen landbouwtrekkers op de akkers. Het lijkt alsof mensen van de aardbodem verdwenen zijn, of minstens hun adem inhouden.
Het lijkt ook alsof boven het vrolijke voorjaarslandschap een grauwe nevel hangt van zorgen, verdriet en angst, waardoor kleuren, klanken en levensvreugde worden getemperd. Angst voor een alom aanwezige sluipmoordenaar die dood en verderf zaait. Angst voor een onzichtbare vijand die nu ons doen en laten bepaalt, de samenleving verlamt. Angst voor het coronavirus. Vogelzang lijkt omfloerst, de lucht wazig, bloemenkleuren getemperd. De lente lijkt haast ongepast.
Ik besef dat de nevel slechts de projectie is van mijn eigen zorgen, van mededogen met de angst en het lijden van medemensen. De natuur is zichzelf, onafhankelijk van ons denken en doen. Gelukkig maar. De lente zal komen en gaan, tot in lengte van dagen. Mens of geen mens.
Als de avond gevallen is, sta ik een tijdje te staan buiten voor mijn huis. Zomaar zijn. Het is doodstil. De silhouetten van de eeuwenoude eiken bij de buren tekenen zich scherp af tegen de diepblauwe nachthemel. Wachters, veel ouder dan ik. Boven me stralen ontelbare sterren, misschien wel helderder dan ooit. Wie ben ik? Een onbetekenend stofje in de eindeloze leegte van een eeuwig heelal. Niets. Een geruststellende gedachte, want niets is onsterfelijk.